Wanneer het Christendom een staatsgodsdienst is geworden, menen kerkvaders als Augustinus (354-430) dat kerk en overheid juist samen dwang mogen uitoefenen ten behoeve van het zielenheil van het individu. De nauwe verwevenheid tussen wereldlijk en kerkelijk gezag maakt het verkondigen van afwijkende geloofsopvattingen bovendien al snel tot een vorm van opruiing, terwijl stevige kritiek op de overheid als een vorm van ketterij kan worden beschouwd. Godsdienstige en politieke legitimiteit vallen vrijwel samen.

Rapporteer Plaats commentaar