Wanneer eenmaal is vastgesteld dat er sprake is van een inmenging (interference) in een in het eerste lid van artikel 8 t/m 11 EVRM vastgelegd grondrecht, dienen er op grond van het tweede lid van deze artikelen steeds drie vragen beantwoord te worden:
  1. is de beperking bij wet voorzien (prescribed bij law / in accordance with the law)?
  2. dient deze beperking een geoorloofd doel (legitimate aim)?
  3. is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving (necessary in a democratic society)?

Slechts wanneer al deze vragen met 'ja' beantwoord kunnen worden, is de inmenging gerechtvaardigd. Wordt één van deze vragen met 'nee' beantwoord, dan is de inmenging als een schending van de grondrechtsbepaling aan te merken.

Rapporteer Plaats commentaar