Qua rechtsgevolgen is er maar weinig verschil tussen autonomie en medebewind.Oorspronkelijk strekte de verantwoordelijkheidsplicht van GS aan de provinciale staten en de van B en W aan de gemeenteraad zich slechts uit tot het handelen in het kader van autonomie. Wijzigingen in de Provinciewet (art. 167) en de Gemeentewet (art. 169) hebben ertoe geleid dat de verantwoordingsplicht ook geldt voor daden ihkv medebewind. Vroeger ontdook het medebewindverlenende orgaan aan aansprakelijkheid en de verantwoordingsplicht, door zich te verschuilen achter de medebewindsvorderende.Wel is er nog enige verschil ten aanzien van de taakverwaarlozing. In het algemeen treedt dan een ander orgaan op in de plaats van het orgaan dat zijn taken (grovelijk) verwaarloost (art. 132 vijfde lid Gw). De wet regelt nadere voorziening, waarbij delegatie mogelijk is. Deze voorzieningen zijn getroffen in organieke wetgeving (art. 120, 121 Provinciewet; art. 123, 124 Gemeentewet; art. 60 Waterschapswet). Ook komt het voor dat medebewindsvorderende wetten zelf een voorziening bevatten voor het gavel van taakverwaarlozing (vgl. art. 38 en 40b Wet op de Ruimtelijke Ordening).
Het Europese Handvest inzake lokale autonomie bevat een aantal belangwekkende bepaling over de verhouding tussen de centrale overheid en de lokale overheden. Lokale autonomie moet worden erkend in interne wetgeving en zo mogelijk in de Gw (art. 2). Wat het handvest onder autonomie verstaat is terug te vinden in art. 3.
Vanuit de gedachte dat het bestuur zo dicht mogelijk bij de burger dient te worden uitgeoefend, heeft de wetgever de opzet gehanteerd dat bij de taakverdeling tussen de verschillende overheden uitgegaan dient te worden van 'het beginsel van de omgekeerde bewijslast'. Vergelijkbaar met het beginsel van subsidiariteit in het EG-recht. De hogere bestuurslaag komt slechts een taak toe als aangetoond wordt dat een lagere bestuurslaag deze taak niet kan uitoefenen (art. 117 tweede lid Gemeentewet en art. 115 tweede lid Provinciewet).
Bij dit alles moet worden bedacht dat de beleidsruimte van de lagere overheden in belangrijke mate wordt beperkt door de beschikbare financiële middelen (algemene uitkeringen uit het Gemeentefonds resp. Provindiefonds).
Daarnaast stelt de centrale overheid voor de uitvoering van bepaalde medebewindstaken aparte middelen ter beschikking. Dit zijn aanzienlijke bedragen; ongeveer de helft van de gemeentelijke inkomsten vloeit uit deze bron. Deze specifieke uitkeringen gaan met strikte voorwaarden gepaard en lopen via een declaratiestelsel. Hierdoor kan gecontroleerd worden of deze uitkering aan het juiste bestedingsdoel wordt besteed (bijv. bijstand).
Provincies en Gemeenten kunnen hun inkomsten niet naar believen aanvullen door belastingen te gaan heffen. Art. 132 zesde lid Gw schrijft voor dat de wet bepaalt welke belastingen door Provincies en Gemeenten kunnen worden geheven.
Na de recente afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB en de maximering van de resterende OZB-tarieven, valt te vrezen dat er van de autonomie financiële ruimte van gemeenten relatief weinig meer overblijft.

Rapporteer Plaats commentaar