1. Een bn staat meestal voor een zn. 2. Soms staat het bn niet in de buurt van het zn: de leerlingen liepen na de les opgewekt het lokaal uit. 3. Een bn heeft vaak een korte vorm zonder -e en een lange vorm met -e: sterk-sterke, vies-vieze, droog-droge. 4. Een bn kent de trappen van vergelijking: gaaf-gaver-gaafst 5. Een stoffelijk bn heeft maar één vorm en eindigt vaak op -en. Een uitzondering is bijv. nylon. Het staat altijd voor het zn. En het heeft geen trappen van vergelijking.