Noem vijf inferenties

    1. Bridging inferences om twee zinnen aan elkaar te koppelen. VB: Mary unpacked some picnic supplies. The beer was warm. Inference: de picnic supplies omvatten bier.
    2. Predictive/causal inferences; doe je een logische voorspelling. VB: De vrouw viel van de 15e verdieping naar beneden. Inference: de vrouw is gewond of dood
    3. Instrument inferences; iemand gebruikt een bepaald instrument om iets te doen. VB: Het meisje sloeg de spijker in de muur. Inference: Zij gebruikte een hamer.
    4. Elaborative inferences; VB. David at vijf hamburger. Inference: David houdt van hamburgers
    5. Goal inferences; een doel of motivatie aan iemands acties toeschrijven. VB. Susan ging vroeg weg om naar het verjaardagsfeestje te gaan. Onderweg stopte ze bij het winkelcentrum. Inference: Susan gaat een cadeautje kopen. 

    Rapporteer Plaats commentaar