Noem twee geldige en twee ongeldige deductieve redeneervormen. Dit kan aan de hand van het voorbeeld: Alle mensen zijn sterfelijk (premisse 1 = A) + Socrates is sterfelijk (premisse 2 = B)
Geldige deductieve redeneervormen:
Modus ponens: A dus B; A ergo B
Modus tollens: A dus B; - B ergo - A ("-" staat voor niet)