Noem een viertal kritische kanttekeningen bij beide correctieformules 5.1 und 5.2:

  • 1.) Deze formules gaan uit van de lang niet altijd reele vooronderstelling dat er een scherp onderscheid bestaat tussen wel en niet weten:

    • dit gaat vorbij aan de mogelijkheid van partiele kennis
    • door partiele kennis kan een reele giskans groter of kleiner zijn dan de theoretische, blinde giskans
    • ondercorrectie: omdat bij sommige items de giskans groter is dan 1/A (afleiders kunnen weggestrepen worden omedat ze weten dat deze niet juist kunnen zijn) , had Xc eigenlijk lager moeten uitvallen
    • overcorrectie: onjuiste antwoorden zijn zo verleidelijk en suggestief, dat de niet-weter te snel tot deze keuze zal besluiten. In dit geval is de kans op het goede antwoord kleiner dan 1/A.
    • formule 5.1 geldt dus alleen voor die gevallen waarbij partiele kennis niet bestaat
    2.) Het is mogelijk dat iemand een fout antwoord geeft op basis van een verkeerd inzicht of onjuiste informatie:
    • er is dan niet gegist
    3.) De voor de toeval gecorrigeerde testscores, Xc, hebben een grotere variantie dan de ongecorrigeerde testscores, X
    • dit kan een ongewenste invloed hebben op andere berekeningen
    • om na te gaan dat Xc, een grotere variantie heeft dan X, herschrijven we de formule 5.1, zodat zichtbaar wordt dat Xc een lineaire functie is van X: Xc = a + bX, met b > 0
    4.) Deze bezwaar tegen het praktisch gebruik van de giscorrectieformule 5.1 heeft eveneens te maken met de lineaire relatie tussen Xc en X, dus van het type Xc = a + bX, met b > 0
    • bij een lineaire relatie geld dat de correlatie tussen Xc en X gelijk is aan 1: dus, r(Xc, X) = 1
    • dit resultaat heeft de volgende belangrijke consequenties:
    1. de ordening van personen volgens Xc is dezelfde als die volgens X. De giscorrectie heeft voor de onderlinge ordening en de onderlinge verhouding van verschillen tussen meetwaarden dus geen gevolgen; er verandert niets. Wel geldt dat sommige personen ten gevolge van de giscorrectie onder een aftestgrens kunnen vallen, en daardoor bijv. zakken voor het tentamen, terwijl dit op basis van de ongecorrigeerde testscore X niet was gebeurd.
    2. de correlatie van de ongecorrigeerde testscore X en een andere testscore Y is identiek aan de correlatie tussen Xc en Y. De gecorrigeerde score is hiervoor dus niet geschikter dan de ongecorrigeerde score.
    3. De nauwkeurigheid of betrouwbaarheid van X en Xc is gelijk.
    De meeste van de genoemde bezwaren zijn zo steekhoudend, dat de conclusie wel moet zijn dat men de correctieformule maar beter niet kan gebruiken.

    Rapporteer Plaats commentaar