Noem de 6 linguïstische niveaus in volgorde en
verwoord deze:
Fonologie (klankleer, betekenis onderscheidende klanken,
bv. /b/ en /p/ - bad en pad) (niet te verwarren met
fonetiek)
Semantiek (betekenis van woorden, wat kun je er mee
doen) (categoriseren, bv. kat en hond horen bij dieren)
Syntaxis (zinsleer, welke opbouw heeft een zin, welke
volgorde en hoelang is een zin)
Morfologie (vervormen van woorden,
derivatie-morfologie (betekenis van het woord
veranderd, bv. bakken en bakker), felxiemorfologie (vorm van het woord
veranderd, maar betekenis niet, bv. bakken en bakte))
Pragmatiek (taalgebruik, hoe gebruik ik mijn taal in de
situatie waarin ik verkeer, wat kan wel en wat niet)