1: de intrinsieke waarde (materiaalwaarde); deze mag niet hoger zijn dan de nominale waarde; 2: de nominale waarde (de waarde die op het geld aangegeven is); 3: de interne waarde (de hoeveelheid goederen en diensten die je in eigen land met een euro kunt kopen); 4: de externe waarde (de hoeveelheid buitenlands geld die je met een euro kunt kopen).