Gebeurtenis - gedachten - gevoel - gedrag vb. Gebeurtenis: Lucas krijgt taartjemaar had al gesnoept Gedachten: ik ga vast overgeven (geloofwaardigheid 10) Gevoel: bang, paniek, buikpijn (angst: 9) Gedrag: klagen over buikpijn, net zo lang tot ouders hem meenemen naar huis