Gewrichtsoppervlak: het deel van het bot dat deel uitmaakt van een gewricht.

articulatio:  verbinding tussen een of meer botten, gewricht

benige sinus:  holte binnenin een bot

margo:  botrand die twee oppervlakken scheidt

condylus:  een afgerond uitsteeksel van een bot dat deel uitmaakt van een gewricht

facet:  een klein, meestal vrij vlak, articulerend oppervlak

fissuur:  gleuf of spleet

foramen (mv. foramina):  gat in een structuur

fossa (mv. fossae):  kuil of holte

meatus:  een gang door een bot

septum:  een scheiding tussen twee holtes

spina, processus spinosus (mv. spinosi):  scherpe botrand, doorn

processus styloideus (mv. styloidei):  een scherp naar beneden gericht botuitsteeksel waaraan spieren en banden hechten

sutura:  een onbeweeglijk gewricht, bijv. tussen de schedelbotten

trochanter, tuberositas, tuberkel:  ruw botuitsteeksel of verhevenheid, meestal voor aanhechting van spieren of banden; de verschillende namen worden gebruikt in overeenstemming met de omvang van het uitsteeksel; trochanter is het grootst, een tuberkel het kleinst.

 

 

Rapporteer Plaats commentaar