Gewone wetgevingsprocedure

De gewone wetgevingsprocedure staat beschreven in art. 294 VWEU en is de standaardprocedure voor het aannemen van Europese wetgeving.

Een belangrijk kenmerk van de gewone wetgevingsprocedure is dat de Raad (van Ministers) en het Europees Parlement samen besluiten om wetgeving aan te nemen: de instemming van beide instellingen is vereist voordat de wetgevingshandeling is aangenomen en zij beschikken elk over een vetorecht. Op het moment dat de drie instellingen het met elkaar eens zijn kan de wetgevingshandeling worden aangenomen.


De gewone wetgevingsprocedure begint met een Commissievoorstel, dat aan zowel het EP als de Raad wordt gestuurd (eerste lezing). Het EP stelt zijn standpunt 'in eerste lezing' vast en deelt dit mede aan de Raad. Als de Raad akkoord gaat, wordt de wetgevingshandeling vastgesteld. De procedure is dan voltooid.


Indien de Raad zich niet kan vinden in het standpunt van EP, stelt het een 'gemeenschappelijk standpunt' vast, dat de tweede lezing inluidt. Tijdens deze fase zijn er drie mogelijkheden:

  1. Het EP keurt het gemeenschappelijk standpunt goed (stilzwijgend of expliciet). De betrokken handeling wordt dan geacht te zijn vastgesteld.
  2. Het EP verwerpt het standpunt van de Raad. In dit geval eindigt de procedure zonder dat er een rechtshandeling is vastgesteld.
  3. Het EP stelt amendementen voor. Wanneer de Raad op zijn beurt instemt met deze amendementen, wordt de rechtshandeling vastgesteld.

Rapporteer Plaats commentaar