Gerda Visser werd eind 2001 opgenomen in een door de Stichting Het Veld geëxploiteerde open kinder- en jeugdpsychiatrische inrichting. Ten tijde van de opname was Gerda depressief en was in het ouderlijk huis door haar chaotische gedrag een onhoudbare situatie ontstaan. Zij liep een aantal malen weg uit de inrichting. Op 2 juni 2002 liet zij bij manege M een hek openstaan waardoor paarden konden ontsnappen. De Stichting heeft geen bijzondere maatregelen genomen om te voorkomen dat Gerda de inrichting zou verlaten, ook niet nadat het incident bij manege M zich had voorgedaan. In de nacht van 22 op 23 februari 2003 ontsnapte Gerda ongemerkt uit de instelling en wist brand te stichten in de woning van eigenaar E, schade € 200.000. Op het moment van de brandstichting was Gerda dertien jaar. De Stichting ontkent elke aansprakelijkheid en stelt dat maatregelen die verder gingen dan het gebruikelijke toezicht, uitsluitend van haar konden worden gevergd, indien de Stichting ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid van brandstichting.

Kan E met succes een vordering tot schadevergoeding tegen Gerda instellen? Verwerk in uw antwoord een reactie op het verweer van de advocaat van Gerda, die zich beroept op het ontbreken van schuld bij Gerda als gevolg van een geestelijke stoornis.

  • Nee, op grond van artikel 6:164 BW kan een gedraging van een kind dat de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt aan hem niet als een onrechtmatige daad worden toegerekend. Het verweer van de advocaat doet dus niet terzake.

    Rapporteer Plaats commentaar
  • Ja, op grond van artikel 6:169 BW is degene die de ouderlijke macht of de voogdij over het kind uitoefent, aansprakelijk voor schade aan een derde toegebracht door een als een doen te beschouwen gedraging (i.c. de brandstichting) van een kind dat nog niet de leeftijd van veertien jaren heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan (i.c. het geval). Artikel 169, eerste lid, houdt een risicoaansprakelijkheid in; het schuldverweer van de ouders doet dus niet ter zake.

    Rapporteer Plaats commentaar


  • In casu zijn inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht niet van toepassing. Eigenaar E zal dus een beroep moeten doen op de derde in artikel 6:162, tweede lid, genoemde grond; een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. E dient aan zijn vordering ten grondslag te leggen dat de Stichting onder de gegeven omstandigheden is tekortgeschoten in haar rechtsplicht jegens derden om te voorkomen dat Gerda schade zou berokkenen. E beroept zich mitsdien op schending van een ongeschreven veiligheidsnorm door de Stichting. Niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval als verwezenlijking van een gevaar dat aan een bepaald gedrag inherent is, doet dat gedrag onrechtmatig zijn; zodanig gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het toebrengen van schade aan een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had behoren te onthouden (arresten Werink-Hudepohl en Jansen-Jansen). In het Kelderluikarrest noemt de Hoge Raad vier factoren die in het licht van de omstandigheden van het gegeven geval moeten worden afgewogen om te kunnen vaststellen of sprake is van onrechtmatige gevaarzetting:
    1. aard van de gedraging 
    2. ernst van de gevolgen 
    3. kans op schade 
    4. bezwaarlijkheid van de voorzorgsmaatregelen.
    In casu rengt reeds de mogelijkheid van gevaarzetting door Gerda (kans op schade met ernstige gevolgen) – en niet pas het ernstig rekening moeten houden met de mogelijkheid van brandstichting – met zich, dat de Stichting zo veel als redelijkerwijs mogelijk gehouden is erop toe te zien dat Gerda derden (of zichzelf!) geen schade zal toebrengen. De Stichting heeft geen maatregelen genomen (hoewel die zeer goed mogelijk waren om te voorkomen dat Gerda ongemerkt kon weglopen) en dus gezien de omstandigheden van het geval (gedrag van Gerda, eerdere gevaarzetting) onrechtmatig en bovendien verwijtbaar gehandeld, zodat de onrechtmatige daad aan de Stichting kan worden toegerekend (art. 162, derde lid, BW).

    Rapporteer Plaats commentaar
  • De opvatting dat voor het aannemen van onrechtmatigheid inbreuk op eens anders recht niet voldoende is maar dat voor het aannemen van onrechtmatigheid in de zin van artikel 162 BW bovendien is vereist dat is gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Deze leer is bij de vordering tegen de Stichting niet van toepassing omdat de enige in aanmerking komende grond juist een beroep veronderstelt op een doen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt en niet een inbreuk op een recht. De onrechtmatigheid van de Stichting berust immers op onrechtmatige gevaarzetting (Kelderluikcriteria, zie leereenheid 2).

    Rapporteer Plaats commentaar
  • Op grond van artikel 6:179 BW is de bezitter van een dier aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad.

    In casu is manege M bezitter van het paard of moet op grond van artikel 6:181, eerste lid, BW als bezitter worden aangemerkt. Artikel 6:179 BW houdt een risicoaansprakelijkheid in; de benadeelde moet stellen en bewijzen dat de schade is veroorzaakt door het dier, en dat de oorzaak van de schade is gelegen in een eigen gedraging van het dier. Wanneer dat is vastgesteld en daarmee de aansprakelijkheid in casu op grond van artikel 6:179 BW in beginsel vaststaat, heeft een beroep op overmacht als een rechtvaardigingsgrond, zoals door M naar voren gebracht, rechtens geen enkele betekenis. De enige mogelijkheid voor de manege om onder de aansprakelijkheid uit te komen, ligt in een beroep op de tenzij-clausule. De tenzij-clausule van artikel 6:179 BW veronderstelt controle van het dier op het tijdstip van het ontstaan van de schade. Gefingeerd wordt derhalve een bezitter die de gedraging van het dier bewust zou hebben toegelaten. Het beroep op de tenzij-clausule zal alleen slagen indien in die situatie geen aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW (bijv. als gevolg van een beroep op een rechtvaardigingsgrond) kan worden aangenomen. In casu zou echter ook aansprakelijkheid van de manege op grond van artikel 6:162 BW moeten worden aangenomen, indien het paard in de macht van de manege zou zijn geweest op het moment van de aanrijding. Het levert immers zonder twijfel een onrechtmatige daad op indien een paard dat zich in de macht van de bezitter bevindt een aanrijding met een auto veroorzaakt.

    Conclusie: manege M kan op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk worden gesteld voor de door de aanrijding ontstane schade.

    Rapporteer Plaats commentaar
  • De aard van de aansprakelijkheid van de Stichting wordt in casu bepaald door artikel 6:162 BW. Dat de Stichting in beginsel voor het gehele bedrag door E kan worden aangesproken volgt uit artikel 6:102 BW. Artikel 6:102 BW bepaalt dat in geval op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade rust, zij hoofdelijk verbonden zijn. In casu rust op de Stichting en de ouders van Gerda een hoofdelijke aansprakelijkheid. E heeft op grond van artikel 6:7 BW tegenover zowel ouders als de Stichting recht op nakoming van het geheel.

    De omvang van de door de Stichting te betalen schadevergoeding wordt verder bepaald door afdeling 10 Boek 6 BW. In casu wordt door eigenaar E enkel vermogensschade gevorderd (art. 6:95 BW). Voor het bepalen van de omvang van de schadevergoeding is gezien het verweer van de Stichting artikel 6:98 BW relevant. Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. In casu vormt het vereiste causale verband tussen de gevaarzetting (schending van een ongeschreven veiligheidsnorm) door de Stichting en de schade als gevolg van de brandstichting door Gerda geen probleem. Schending van veiligheidsnormen ter voorkoming van ongevallen rechtvaardigen een ruime toerekening, ook voor vormen van schade (i.c. zaakschade) van een meer uitzonderlijk karakter en in een verder verwijderd verband tot de gebeurtenis (o.a. arrest Ziekenhuis de Heel-Korver).

    Conclusie: de Stichting is voor de gehele door E als gevolg van de brandstichting door Gerda geleden schade aansprakelijk.

    Rapporteer Plaats commentaar