Geneeskunde
In de geneeskunde werden ziekte lange tijd uitsluitend in religieuze termen geduid. Op sommige Griekse artsenscholen was men ervan overtuigd dat ziekten tot stand komen door natuurlijke factoren zoals voeding. Hippocrates kwam met de theorie van lichaamssappen, waarbij hij dacht dat gezondheid afhankelijk is van een juiste balans tussen de humeuren: bloed, slijm, zwarte en gele gal. Volgens hem was het de taak van de arts om het balans te herstellen bij ziekte. De Romeinse arts Galenus ging hiermee verder en groeide uit tot de grootste autoriteit op medisch gebied. Geneeskunde was in die tijd vooral een boekengeleerdheid hoewel de rechtvaardiging natuurlijk in de praktische toepasbaarheid was gelegen. Ervaring speelde ook een rol, zoals blijkt uit het werk van de Arabische geleerde Avicenna.
Pas in de zeventiende eeuw werd het belang van empirische kennis voluit benadrukt. Een voorbeeld daarvan is de opkomst van de anatomie. In 1543 publiceerde de arts Andreas Vesalius ‘de human corporis fabrica’: over de bouw van het menselijk lichaam, waarin hij liet zien dat veel van de geneeskundige visie van Galenus fout is. Ook de Engelse geneeskundige William Harvey kwam met vernieuwende gedachten over het hart en de circulaire bloedsomloop. Met behulp van de filosofie van Descartes, die het mechanistische wereldbeeld ontwierp, was het mogelijk om het hart als een pomp te beschrijven. Uitvindingen als de microscoop maakten het vervolgens mogelijk om de plausibiliteit van Harveys theorie verder te vergroten. 

Rapporteer Plaats commentaar