Gemeente G gebruikt een braakliggend terrein als vuilstortplaats. De directe omwonenden H en I ondervinden hiervan veel hinder, onder meer vanwege het veelvuldig passeren van zwaar vrachtverkeer en de aanwezigheid van grote groepen vogels.
  1. Is de gemeente jegens hen aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad?
  2. Gesteld dat de gemeente onrechtmatig jegens H en I handelt. Kunnen zij dan met succes sluiting van de vuilstortplaats vorderen?

    1. Of hinder onrechtmatig is hangt af van ´de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer moet worden rekening gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen´ (arrest Aalscholvers). De daarbij in casu relevante gezichtspunten zijn: plaatselijke omstandigheden (H en I zijn directe omwonenden), wie zat er het eerst (de casus geeft geen aanwijzing), de betekenis van een vergunning (de casus bevat geen informatie) en het aantrekken van de belangen van de schadelijder (de casus bevat geen informatie of het voor de gemeente redelijkerwijs mogelijk is om de gevolgen van de hinder te beperken).
      Conclusie: de casus bevat te weinig gegevens om te kunnen oordelen of de gemeente onrechtmatig jegens H en I handelt.
    2. Gemeente G maakt inbreuk op subjectieve rechten van H en I in de vorm van onrechtmatige hinder. Niettemin kan een vordering tot sluiting door de rechter worden afgewezen indien met het handelen van de gemeente een zwaarwegend maatschappelijk belang wordt gediend (art. 6:168, eerste lid, BW). H en I houden dan wel een (indien aan de overige vereisten van art. 6:162 BW wordt voldaan) recht op schadevergoeding.

    Rapporteer Plaats commentaar