—Geef van de volgende transacties aan
1.Op welke rekening de betaling geplaatst wordt (Goederen, diensten, inkomens, kapitaal)
2.En of het zorgt voor een toename of afname van het saldo op die rekening

1.Een Nederlands bedrijf betaalt rente aan een Griekse bank
2.Een Japans bedrijf verkoopt auto’s aan een Nederlandse importeur
3.Een Nederlands gezin huurt een schilder uit België
4.Een Nederlandse bank ontvangt een aflossing op een lening van een bedrijf uit de VS
5.Een Nederlander koopt aandelen van een bedrijf uit Brazilië van iemand uit India.