1 lidwoorden : de, het, een 2 zelfstandig naamwoord : (werk)woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten 3 telwoord : een, twee, enkele, meeste 4 werkwoord (zelfstandig, koppel of hulp) 5 voornaamwoord (persoonlijk ons mij , bezittelijk jullie ...., aanwijzend zo'n, vragend (wie,wat)) 6 voegwoord : verbind twee zinnen met elkaar (en, maar, opdat, wanneer) 7 voorzetsel : alles waar je de kast achter kunt zetten (op, door, tegen, onder) 8 bijvoeglijk naamwoord : zegt iets over znw (groot, rood, houten) 9 bijwoord toevoeging : geeft iets weer over werkwoorden (erg (in :erg groot), gisteren, misschien) 10 tussenwerpsel : (ja, bravo, helaas)