Geef aan van welke verschijnsel in elke van de volgende voorbeelden sprake is. Parallellisatie, integratie, specialisatie en differentiatie. 
A. Een ijscoman maakt nier langer zelf zijn ijs, maar koopt het in. 
B. Phillips stoot de eigen transportafdeling af en laat vervoersbedrijven en de goederen van de fabrieken naar de winkels transporteren. 
C. Een lampenzaak begint ook met de verkoop van elektronische apparatuur.    
D. Een supermarkt stopt met de verkoop van ver vlees.
E. Een supermarkt gaat zelf zijn koffie branden en verpakking in plaats van deze kant-en-klaar in te kopen.
F. Een importeur van elektronica gaat zich uitsluitend richten op tv en video.
G. Een bakker stopt met zijn eigen bakkerij en koopt zijn brood in het vervolg in bij een broodfabriek.
I. Een groothandel in elektronische apparatuur opent een aantal eigen winkels, zodat hij minder afhankelijk is van detaillisten.    
J. Een onderneming produceerde tot nu tie sommige producten zelf. Omdat de productie verliesgevend is, gaat zij de productie uitbesteden.

  • a = differentiatie. b = differentiatie. c = parallellisatie. d = specialisatie. e = integratie. f = specialisatie. g = differentiatie. h = parallellisatie. i = integratie. j = differentiatie.

    Rapporteer Plaats commentaar