Gérome en Cabanel waren allebei lid van de Académie, en zaten ook in de jury van de Salon. Deze Salon werd staatswege aanvankelijk tweejaarlijks georganiseerd en vanaf 1863 jaarlijks. 

De Salon had een grote aantrekkingskracht. Niet alleen op kunstenaars maar ook op een geheel nieuw en groeiend koperspubliek. Hierdoor groeide Parijs, aanvankelijk alleen in Frankrijk, maar later ook internationaal, uit tot een centrum van de kunst. Er werden duizenden werken geëxposeerd in de Salon. De schilderijen werden lijst aan lijst opgehangen, van de vloer tot het plafond, in vier of vijf rijen boven elkaar. De volgorde van de schilderijen was op alfabet.

 

Met de opkomst van de bourgeoisie was er een enorm potentieel van kunstkopers ontstaan. De schilder werkte niet meer in opdracht, maar werd zelfstandig en vrij. Door de groei van het koperspubliek kwam in de tweede helft van de 19e eeuw de kunsthandel tot grote bloei. Het specialistische aanbod van de kunsthandel werd door de kopers uiteindelijk verkozen boven de massaliteit van de Salon. Het onafwendbare einde van de Salon kwam in 1881, toen de regering haar handen ervan af trok.

 

In 1863 gaf keizer Napoleon III de toestemming voor een tentoonstelling van de afgewezen werken, de Salon des Refusés. Die zou de geschiedenis ingaan als de triomf van de avant-garde tegen de gevestigde orde van de academici. In werkelijkheid was hiervan geen sprake.

De avant-garde was niet betrokken bij de organisatie. Een groot deel van de geweigerde schilderde juist in de academische trant, en waren gewoon tweederangsschilders.

 

De Salon des Refusés moet dan ook van een bedenkelijke kwaliteit zijn geweest. Slechts enkele die wij nu rekenen tot de voorlopers van de Franse moderne kunst waren vertegenwoordigd: Pissaro, Cézanne, Jongkind en Manet. 

Rapporteer Plaats commentaar