56. Het burgerlijk proces kent de meeste autonomie aan partijen toe. Dit komt door het uitgangspunt van de autonomie van de persoon in het materiële privaatrecht. Partijen bepalen of en waarover zij procederen en hoe lang. Keerzijde is de lijdelijkheid van de civiele rechter. Die mag slechts uitspraak doen over zaken die hem zijn voorgelegd. Hij mag niet actief op zoek gaan naar de waarheid en feiten die door de tegenpartij niet bestreden worden voor vaststaand houden. Wanneer echter de feiten worden weersproken mag de rechter om bewijs vragen. Door de partijautonomie kunnen civiele processen erg lang duren. Verder vertraagt de mogelijkheid om tegen elk (tussen)vonnis in beroep te gaan. Bij spoedeisende zaken is er het kort geding.
57. Het strafproces kent ongelijke partijen. De verdachte is voorwerp van onderzoek. Inquisitoire aspecten overwegen. Vanaf het begin kunnen dwangmiddelen ingezet worden als staande houden, aanhouden, in verzekering stellen, openen van brieven en afluisteren van de telefoon. Ook hoort daar voorlopige hechtenis bij. Bij het eindonderzoek (de terechtzitting) heeft een meer accusatoire procesvorm (op gelijkwaardige partijen gebaseerd) plaats. Door de mengvorm van inquisitoir en accusatoir heet het strafproces gematigd inquisitoir te zijn. De autonomie van de officier van justitie is groot. Hij is de dominus litis. Maar tijdens de zitting is de rechter en niet de officier de actieve instantie.
58. Het bestuursprocesrecht vertoont overeenkomsten met het civiele proces. De bestuursrechter stelt zich hoofdzakelijk lijdelijk op en de partijautonomie staat voorop.

Rapporteer Plaats commentaar