4.1 De pruikentijd. In de 17e eeuw was Nederland het rijkste land van Europa, maar die voorsprong ging in de 18e eeuw verloren. De overheersende positie in de handel verdween en de nijverheid raakte in verval. In veel Hollandse steden namen armoede en werkloosheid schrikbarend toe. Toch was er niet alleen maar ellende. In Amsterdam deden bankiers goede zaken. Rijke families lieten schitterende buitenhuizen bouwen aan de Vecht, waar ze de zomers doorbrachten. Rijke vrouwen droegen dure hoepeljurken en mannen dosten zich uit met hét modeartikel uit die tijd: de pruik. De 18e eeuw staat bekend als de pruikentijd. De pruik was voor adel en hogere burgerij een statussymbool, waarmee ze lieten zien hoe rijk en belangrijk ze waren. Ze waren er in alle soorten en maten: veldtochtpruiken, reispruiken, gekroesde pruiken voor geleerden en geestelijken, pruiken met stijve krullen voor heren van stand. In de 18e eeuw werd de economische koppositie van Nederland overgenomen door Engeland en Schotland, die vanaf 1707 Groot-Brittannië vormden. In de landbouwstedelijke samenleving van Frankrijk kwamen handel en nijverheid tot bloei. Rond Parijs ontstonden grote bedrijven die textiel, wapens en luxe artikelen als behangpapier en wandtapijten produceerden. In de havens aan de Atlantische kust arriveerden schepen uit Amerika met suiker, koffie tabak en katoen. De landbouw bleef het belangrijkste middel van bestaan. Aan het einde van de 18e eeuw woonde 85% van de Fransen op het platteland. Het grootste deel leefde van de landbouw sommige boeren waren welvarend, maar velen leefden in armoede in eenvoudige hutten. Ze gingen gebukt onder verplichtingen aan de lokale edelman. Ze moesten betalen voor de pacht van hun grond, een deel van hun opbrengsten aan hem afstaan en herendiensten leveren. Frankrijk had een standenmaatschappij. De geestelijkheid vormde de eerste stand, de adel de tweede en de rest van de bevolking de derde. De verschillen binnen de derde stand waren enorm. Op het platteland bestond hij uit boeren en landarbeiders, in de steden uit fabrikanten en kooplieden, maar ook uit eenvoudig volk zoals ambachtslieden, winkeliers en arbeiders. In de standenstaat hadden de eerste twee standen allerlei voorrechten. Alleen de adel kon doordringen tot de hogere rangen in het leger en ambtenarij. Op het platteland hadden edelen heerlijke rechten. Adel en geestelijkheid hadden een eigen rechtspraak en waren vrijgesteld van veel belastingen. De boeren en burgers brachten het grootste deel op van het geld dat de koning nodig had voor zijn oorlogen en andere staatsuitgaven. Boven alle standen verheven was de koning. Zijn macht was absoluut. Hij besliste over oorlog en vrede en hoefde tegenover niemand verantwoording af te leggen. ‘Durf te weten! Heb de moed uw verstand op eigen gezag te gebruiken!’ dat schreef de Duitse filosoof Immanuel Kant in 1784. Mensen moesten volgens hem niet zomaar geloven wat de kerk of andere autoriteiten zeiden; ze moesten zelf nadenken. Sinds de 17e eeuw waren veel wetenschappelijke ontdekkingen en uitvindingen gedaan. Daardoor ontstond het idee dat mensen met de rede, het verstand, alles konden begrijpen en verklaren. Deze manier van denken werd de verlichting genoemd. De aanhangers van de verlichting waren optimistisch. Ze dachten dat rationeel denken niet alleen zou leiden tot meer begrip van de mens en de maatschappij, maar ook tot een betere wereld en een beter leven. Een van de belangrijkste terreinen waar de verlichting tot andere opvattingen leidde, was de godsdienst. Verlichte denkers keerden zich tegen godsdienstig fanatisme en pletten voor tolerantie. Ze vonden dat over het geloof niet met argumenten te twisten viel en dat er niet één ware godsdienst kon bestaan. Een typisch verlicht idee was het deïsme. Sommige verlichte denkers werden aanhangers van het atheïsme.In de tijd van de verlichting ontstond ook het idee dat alle mensen gelijke rechten moetenhebben: mensenrechten. Een van de belangrijkste was de vrijheid, zoals vrijheid van godsdienst en meningsuiting. Er ontstonden nieuwe ideeën over politiek en macht. Het absolutisme was gebaseerd op de gedachte dat de koning zijn macht van God kreeg. Maar volgens de Britse filosoof John Locke kreeg hij zijn macht van het volk. Om machtsmisbruik te voorkomen ontwierp de Franse denker Montesqiueu de driemachtenleer ( trias politica ). Volgens hem moest de staatsmacht gescheiden zijn. De schrijver Jean Jacques Rousseau vond een koning zelf s overbodig. Er was alleen een volksvertegenwoordiging nodig die zorgde voor de wil van het volk. Verlichte filosofen stelden tegenover de ongelijkheid van de standenmaatschappij en de onvrijheid van absolutisme de rechtsstaat. Daarin moest iedereen, ook de koning, zich aan de wet houden en hadden de burgers gelijke rechten. In 1751 ging in Parijs een enorm project van start: de Encyclopédie. De Franse koning probeerde de verspreiding van verlichte ideeën de kop in te drukken door het drukken en verkopen van verlichte boeken te verbieden. Maar ze werden gewoon het land binnengesmokkeld. Steeds meer burgers werden zich door de verlichting bewust van de onredelijke ongelijkheid in de standenmaatschappij. Ze wilden meer vrijheid, minder privileges voor een klein de groep en meer democratie.

Rapporteer Plaats commentaar